Abiotische factoren en tolerantiecurves
De ecologie is de leer van het huis van de dieren. In het huis van de dieren werken veel invloeden in op de organismen in het huis. De invloeden uit het milieu van het organisme zijn in te delen in biotische factoren en abiotische factoren. Abiotische factoren zijn invloeden uit de niet-levende natuur. Biotische factoren zijn invloeden op het organisme vanuit de levende natuur. De invloeden vanuit de levende natuur noemen we ook wel dichtheidsafhankelijke factoren. De invloeden uit de niet levende natuur noemen we ook wel dichtheidsonafhankelijke factoren. Deze biotische en abiotische invloeden beïnvloeden het organisme op het niveau van de drie V's. De V's van veiligheid, voortplanting en voeding. De biotische en abiotische factoren die de organisme beïnvloeden, zijn beperkende factoren. Deze beperkende factoren zorgen dat de verschillende populaties in een ecosysteem niet te groot worden en bepalen dus de draagkracht van een gebied voor een soort.
De invloed van deze abiotische factor kan bestudeerd worden op het niveau van het individu, maar ook op het niveau van het ecosysteem, bijvoorbeeld een sloot. In het eerste deel van deze les wordt de invloed van mineralen die door intensieve landbouw in het water terecht komen besproken. Uitspoelende mineralen komen via het regenwater in het grondwater en later in het oppervlaktewater terecht. Deze mineralen zijn voedsel voor de planten, waaronder de eencellige planten de algen.Teveel mineralen in het water noemen we eutrofiering. Het water is dan erg voedselrijk. In warme periodes van het jaar kunnen onder invloed van de grote hoeveelheden mineralen de algen in het oppervlaktewater explosief groeien. Er komt daardoor weinig zonlicht tot op de bodem. Hierdoor zullen de meercellige, aan de bodem verankerde planten spoedig sterven omdat de fotosynthese stopt. Deze meercellige planten zullen op de bodem gaan liggen rotten. Reducenten in de bodem zullen deze afgestorven planten afbreken. Hierbij verbruiken ze echter zuurstof. Door het gebrek aan zuurstof zullen ook de vissen sterven. Ook deze zullen op de bodem door de reducenten worden afgebroken. Via een keten van schakels en invloeden zal overbemesting kunnen leiden tot dood water.
Eutrofiering en beheer
Grote hoeveelheden mineralen komen dus terecht in de bodem van de sloten. Zolang deze mineralen in deze bodem blijven, zijn ze niet echt bereikbaar voor de eencellige planten, de algen. In erg voedselrijk water zal men met beheer proberen deze mineralen in de bodem te houden en zal men met beheer ervoor zorgen dat de mineralen niet in het water opgelost worden en voor de algen beschikbaar worden. Als je een sloot uitbaggert, haal je veel nutriënten weg uit de sloot. De nutriënten begraven onder een laag zand is ook een beheersoptie, evenals het verwijderen van vissoorten als de brasem die de bodem omwoelen. In het in de tekst verstopte krantenartikel wordt een aantal beheersopties besproken.
Een goede film waarin de invloed van stof (ijzer in het stof) op het ecosysteem wordt uitgelegd is hieronder te bekijken.
Tolerantiegrenzen voor abiotische factoren
Organismen moeten gewapend zijn tegen schommelingen van de abiotische factoren in het milieu. De weerstand van het organisme tegen variaties van deze abiotische factoren wordt aangegeven met de tolerantiegrens voor deze factor. Smalle tolerantiegrenzen betekenen weinig weerstand van het organisme tegen schommelingen in het milieu van deze abiotische factor. Het organisme zal het bij de kleinste schommeling al moeilijk krijgen en terechtkomen in de zogenaamde stresszone. Bij brede tolerantiegrenzen kan het organisme makkelijk grote schommelingen van een bepaalde abiotische factor uit zijn milieu opvangen. Organismen met brede tolerantiegrenzen noemen we oppertunisten. Organismen met smalle tolerantiegrenzen noemen we specialisten.
Organismen ontwikkelen voor de diverse abiotische factoren verschillende tolerantiegrenzen. De ontwikkeling van deze verschillende tolerantiegrenzen wordt gestuurd door de natuurlijk selectie. Het organisme zal smalle tolerantiegrenzen ontwikkelen als een bepaalde abiotische factor uit zijn milieu (bijna) altijd constant is. Leeft een organisme in een milieu waar een abiotische factor extreem schommelt, dan zullen de tolerantiegrenzen voor deze factor breed worden. Mosselen die leven op palen en stenen die met laag water droogvallen, zullen een brede tolerantie hebben voor droogte (droogvallen). Mosselen die altijd op de bodem van de zee leven en dus nooit boven water komen, zullen een lage tolerantiegrens hebben voor droogte.
Verspreidingsgebieden van organismen worden bepaald door biotische en abiotische factoren in het gebied. Aan de randen van het verspreidingsgebied komen de daar levende organismen terecht in de stresszone. Ze kunnen er nog wel leven, maar ze hebben het er niet makkelijk. Het is voor de dieren aan de randen van het verspreidingsgebied net iets te warm, te koud, te droog, te nat, te zout of te zoet. Een organisme leeft ergens niet omdat het organisme simpelweg de abiotische factoren in het betreffende gebied niet kan weerstaan.